Freeticket naar Australië en andere verre bestemmingen
- daniellestals
- 7 mei 2021
- 16 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 15 jun 2021
Een reisverslag van een middag met de geestige zieken
Journaliste Danielle Stals ging in 2009 een middag op bezoek bij Detlef Petry’s patiënten. Op haar rondreis door Vijverdal sprak ze met kunstenaars, rocksterren en hooggeplaatste personen. Ze vond in de gesprekken met de patiënten veel hoop en dromen en vooral ook Het Absurde waar Petry zo van houdt.
Door Danielle Stals
Ik pak mijn rugzak in: een van mijn vertrouwde HEMA-notitieboekjes, de bandrecorder, en schrijfgerei. Voor de zekerheid neem ik ook nog mijn laptop mee - voor als zich tijdens mijn reis al flarden tekst aan me opdringen die onmiddellijk uitgetikt wensen te worden - en Detlef Petry’s boek Onderweg, voor onderweg. Door de felle ochtendzon wandel ik naar het station en neem de trein.
In Maastricht aangekomen staat de bus bij lijn 5 al klaar. “Ik wil graag naar Vijverdal”, zeg ik tegen de chauffeur. “Kunt u me misschien vertellen waar ik moet uitstappen en hoe ik vanaf de halte moet lopen?”
“Naar Vijverdal?”, vraagt de man geïnteresseerd. “Je bedoelt eh… de psychiatrische inrichting?...” Ik knik. Hij bekijkt me van top tot teen, met een taxerende blik: eerst nieuwsgierig en vervolgens mededogend. Dan buigt hij zich vaderlijk voorover. “Nou meisje,” zegt hij op geruststellende toon, “ga daar maar fijn zitten. Als we er zijn, leg ik je uit hoe je er komt!”

Voor het eerst in mijn leven mag ik plaatsnemen op de invalidenplek. Inwendig moet ik lachen. In mijn rugzak zouden inderdaad ook slaapspullen kunnen zitten. Als we bij de halte zijn, legt de chauffeur omstandig uit hoe ik moet lopen. Nadat hij de simpele route zo’n vier keer herhaald heeft – het handjevol medepassagiers begint al ongedurig om zich heen te kijken - wenst hij me nog eens veel sterkte. De deuren sluiten zich.
Ik laat de man gewoon in de waan dat ik een patiënt ben, en terwijl ik verder loop, lach ik dat hij dus degene is die nu in een waan verkeert, niet ik. Maar als ik er dieper over nadenk, stemt het me ook een beetje droevig. Ik moet denken aan wat Detlef Petry in zijn boeken schrijft. Hoe zijn chronisch psychiatrische patiënten zich vaak buitenspel voelen staan in de samenleving. Een van Petry’s patiënten vertolkte dat gevoel zo mooi, in zinnen waarin hij zijn eigen woordcreaties gebruikte: “Als mensen je op straat voorbijlopen in de ‘passeervaarlinies’, dan kijken ze op je neer. Dan denken ze, die is van Vijverdal, die is niet normaal, hij telt niet mee in het leven.” Hoewel de buschauffeur juist heel vriendelijk en behulpzaam was, heb ik net toch symbolisch rondgedobberd in deze ‘passeervaarlinies’. Even heb ik in de schoenen van de patiënt gestaan.
Zo dadelijk ga ik ook echt in gesprek met Petry’s chronici in Vijverdal. Ik zal praten met de patiënten die de hoofdrol speelden in Rob Hofs documentaire Uitbehandeld maar niet opgegeven (2004). En ik voel me ondertussen al een soort patiënt tussen de patiënten.
Als je Rob Hofs film ziet, lijkt het soms net of je in een absurdistisch theaterstuk bent beland, met excentrieke figuren die even komisch als tragisch blijken te zijn. Er loopt een dame rond met knalgroen haar en een glitterjurk. Ze geeft een tirade ten beste over ‘die gemene slang’ die haar armband gejat heeft en een andere vrouw krijgt zomaar via het televisiejournaal het schokkende nieuws te horen dat haar zus is omgekomen.
De uit Duitsland afkomstige Petry opereert vanuit een plekje tussen hoofd en hart. In de documentaire is te zien hoe er een bijzonder soort vriendschap bestaat tussen hem en zijn patiënten. Ze praten niet stijfjes van dokter tot patiënt, maar van mens tot mens. De afstand die het ‘verschil in positie’ doorgaans schept, is in hun relatie helemaal weggevallen. Jean-Marie, een van de hoofdrolspelers, mag Petry zelfs liefdevol ‘ouwe rotmof’ noemen.
Maar in Uitbehandeld maar niet Opgegeven is vooral te zien hoe ze in Vijverdal geloven in de mogelijkheden van uitbehandelde patiënten, die vroeger alleen nog verpleegd werden en te eten kregen. Hun verloren gewaande verleden wordt gereconstrueerd. Uiteindelijk worden de patiënten minder ziek en meer mens. Ze gaan weer dingen doen die ze deden voordat ze ziek werden: schilderen, of gedichten schrijven, of muziek maken. Ze krijgen weer toekomstdromen en een eigen leven. Aan het eind van Uitbehandeld maar niet Opgegeven wordt het gebouw met de langverblijfafdeling van Vijverdal opgeblazen met dynamiet.
De chronici wonen sinds 2003 in die echte huisjes, voor vier à zes personen, aan de rand van Vijverdal. Hoe zou het nu, zes jaar na de opnamen van de documentaire, met ze gaan in hun nieuwe omgeving? De film concentreerde zich vooral op de relatie tussen Petry en zijn patiënten. Maar wie zijn deze patiënten? Waar komen ze vandaan, wat zijn hun gedachten en hun dromen? Hoe vullen ze hun dagen? En vooral: wat is hun originele kijk op de wereld?
Jean-Marie: schilder en rockster
Terwijl ik in Vijverdal over het kronkelige pad langs de huisjes wandel, komt rockmuziek uit de seventies me tegemoet. Ik volg de geluidsgolven en kom uit bij het huis waar Jean-Marie woont. Hij zit al te wachten in het tuintje. Met zijn wilde haardos en lange baard ziet hij eruit als een artistiek iemand of als een zeeman die alle wateren van de wereld heeft bevaren en exotische oorden heeft bezocht. Al heeft hij in werkelijkheid misschien vooral rondgereisd in zijn eigen onherbergzame bewustzijn. Zijn ogen zijn die van een wildebras, maar kijken tegelijkertijd wijs en doorleefd. Alsof hij hier op deze ene plek, waar hij al meer dan 30 jaar leeft, meer te weten is gekomen over leven en dood dan de grootste ontdekkingsreiziger.
Binnen pakt Jean-Marie twee glazen en een fles cola en zet meteen de stereo-installatie wat zachter. Hij houdt erg van muziek. ”Ik zit nu vijf of zes jaar in een bandje – The Shrinketts – met een paar andere patiënten. We spelen elk jaar op Boerderijpop, een festival op de kinderboerderij hier in Vijverdal. Maar we treden ook op bij andere evenementen zoals PsyPop.” The Shrinketts doen covers van C.C.R. en U2 en Jean-Marie speelt keyboard en af en toe zingt hij een nummer van Elvis Presley. Maar hij schrijft en componeert ook liedjes.
In Uitbehandeld maar niet opgegeven speelt hij dat liedje over alle pilmomenten die zijn dagen in stukjes hakken. Hij zingt het nu even a-capella: “Ik ben een patiënt, p(sychi)atrisch patiënt, ik slik pillen die eigenlijk zijn om mee te slapen in bed…” “In 1995 heb ik die pillen gekregen nadat ik een tijdje in coma had gelegen”, legt hij uit, “Leponex heten ze. Vroeger schreven ze een slaappilletje voor en dat was dan Leponex, vandaar de tekst. Maar de laatste tijd maken ze me zo moe. Dan moet ik ’s middags in bed gaan liggen. Maar ik wil niet slapen, ik wil leven!”, hij kijkt treurig, maar voegt er onmiddellijk aan toe: “Toch zijn die medicijnen heel belangrijk voor me. Echt hoor. Als ik ze niet neem dan sta ik op mijn kop. Dan weet je echt niet wat er met me aan de hand is…”
Verkeerde baby
Jean-Marie wil liever niet te veel kwijt over zijn lijden, het is te beladen. Wel vertelt hij dat hij het erg moeilijk heeft gehad toen zijn ouders dood gingen. “Maar het waren niet mijn echte ouders. Het waren stiefouders. Ze hebben de verkeerde baby gepakt: ik ben verwisseld bij de geboorte”, zegt hij ernstig. Het is de angstdroom van ieder kind en hier in Vijverdal woont een man die het daadwerkelijk meemaakte. Maar Jean-Marie zit er niet zo mee. Zijn stiefouders omringden hem met liefde. Ze behandelden hem als hun ‘echte’ zoon en ze hebben veel voor Jean-Marie gebeden toen hij ziek werd. Gelukkig heeft hij wel nog een broer, die in Zwitserland woont en met wie hij sinds een tijd weer contact heeft. Vorige week, toen Petry Jean-Marie even aan me voorstelde, vertelde hij al dat hij samen met Petry naar Zwitserland zal gaan om zijn broer te bezoeken. “Mijn broer is kunstschilder. Hij maakt replica’s van Frans Hals en Rembrandt. Hij verdient er zijn brood mee en vraagt 6000 euro voor een schilderij! “
Kunstenaarsbloed
Het kunstenaarsbloed zit in de familie, want Jean-Marie schildert zelf ook. Maar zijn werken moeten toch een aardige duit kosten, waarschuwt hij. “Jij bent zeker een arm meisje. Tsja, da’s nou jammer anders had je er eentje kunnen kopen…” Ik poch natuurlijk dat ik zeker niet straatarm ben. Hij kijkt me uitdagend aan. “Dan kun je misschien tóch een schilderij kopen! Maar ja, ze zijn toch echt prijzig. Sommige zijn 30 euro en de duurste is 50 euro!”
Hij gaat me voor zijn kamertje in. Aan weerzijden van een grote kast staan schilderijen met knalkleuren, rug aan rug als in te krap atelier. Het schilderij ‘Twee koppen’ vindt hij zelf het mooist. Als een kunsthandelaar vertelt hij iets over de wordingsgeschiedenis van het werk. “Een verpleger hier in Vijverdal vroeg me of ik hem na wilde schilderen, dat werd de linkerkop. Toen heb ik er een tweede kop naast gezet, ongeveer dezelfde. Die verpleger die ik naschilderde is jammer genoeg overleden. Ik schrok er zo van. Het was ook een hele knappe man: ‘knappe mensen gaan nooit dood’, dacht ik altijd…”
Jean-Marie’s verkooptechnieken werpen hun vruchten af, want ik als kapitaalkrachtige vrouw, koop het werk op slag. ‘Twee koppen’ is een indrukwekkend schilderij. Twee grote spookachtige hoofden beslaan het doek. Je zou niet direct zeggen dat het model zo knap was. Het lijken ongrijpbare weke massa’s. Het ene hoofd lacht, of eigenlijk wringt het zich in een soort pijnlijke grimas, het ontbloot zijn rode tanden. Bij het andere, vrijwel identieke hoofd, staan de mondhoeken naar beneden, alsof er een doordringende jammerklacht opstijgt uit het diepst van zijn ziel. De koppen zijn omgeven door onder andere de kleuren geel en blauw. Onwillekeurig dwalen mijn gedachten af naar Who’s afraid of red, yellow and blue. Maar als ik later thuiskom en het nog eens bekijk, vertegenwoordigt Jean-Marie’s schilderij voor mij vooral het spook van de psychose, het lachen en het lijden, de gespletenheid, en de tragikomedie van het leven in de inrichting. Who’s afraid of madness?..., zou ook een mooie titel zijn geweest.
Nadat Jean-Marie en ik alle schilderijen bekeken hebben en een glas cola hebben gedronken op de verkoopdeal, komt zijn buurvrouw Marianne het tuintje ingelopen. Marianne is een dame van de klok. Ze vraagt waar ik blijf: “Je zou toch om twee uur komen?!” We gaan snel een deur verder, naar het helder verlichte huisje waar ze woont. De woonkamer is netjes opgeruimd. We nemen plaats in twee stoelen.
Marianne: een majestueuze sketch
Marianne stelt zich even voor: “Ik ben een vroouuw! Ik ben van het Vaticaan en van het Koninklijk Huis! Ik ben een nichtje van koningin Beatrix en prinses Irene!” Ze heeft inderdaad wel iets majestueus zoals ze daar op haar zetel troont, die overigens rijkelijk gedecoreerd is met rookgaatjes. Maar tegelijkertijd heb ik het gevoel dat ik naast een absurdistisch typetje van een cabaretier zit. Haar stem die een grote draagkracht heeft, galmt door de ruimte, en doet soms denken aan die van Hans Teeuwen. Het lijkt ook alsof ze niet tegen één mens spreekt, maar tot een duizendkoppig publiek. Een publiek van onderdanen wellicht.
Op de vraag hoe ze haar dagen vult in Vijverdal antwoordt ze: “Ik sta elke dag om 6.00 uur op, ik douche me, dek de tafel, dan ruim ik de afwasmachine uit, etcetera etcetara: meid, ik heb hier een full-time job!” Meer wil ze niet kwijt over haar dagelijks leven in de inrichting. Veel liever vertelt ze over haar opleidingen en haar glansrijke carrière in de wilde buitenwereld.
Prinses Marianne
Prinses Marianne is verpleegkundige, therapeut en psycholoog. Ze vertelt dat ze heeft gewerkt bij de RIBW en ook heeft ze met toewijding brandwondenkindjes verzorgd. Haar opleiding heeft ze in Roermond gevolgd en ze is weliswaar afgestudeerd, maar het diploma is haar op gemene wijze ontfutseld door haar mysterieuze oom Richard Harrison, die in Amerika woont. Ze liet zich hierdoor echter niet uit het veld slaan. Marianne: “Pas volgde ik nog de cursus Energetische Rehabilitatie bij de Belgische arts Yvo van Orshoven, waar ik me onder andere verdiepte in rebirthing en allerlei yoga-technieken.” Want ze is nogal spiritueel aangelegd. “Ik ben paranormaal en helderziend!”, vertelt ze trots, al mag ze eigenlijk niet ‘astrologiseren’ van haar tante Eugenie.
Het is dan ook niet gek dat Marianne tijdens ons gesprek af en toe even afgeleid wordt door de zielen aan Gene Zijde. Ze moet constant schipperen tussen twee werelden. Is ze net aan het vertellen over alle Fräuleins en Frauen van wie ze vroeger les kreeg op school in het Duitstalige Schalbruch – en die ze allemaal nog met naam en toenaam weet te noemen – dan stopt ze midden in een zin.“Kijk daar!”, roept ze opgetogen, “Daar zweeft de geest van Detlef Petry! Hij heeft een uittreding!” Ik tuur naar het midden van de ruimte, maar met de beste wil van de wereld kan ik geen schim ontwaren. Ik zie niets anders dan de saaie voorspelbare lucht. Jammer, de geest van Detlef Petry had ik zeker niet willen missen!
Richard Harrison
Maar Mariannes gave heeft ook minder humoristische kanten. Even later begint ze een verhaal over haar ouders. Haar vader was een duizendpoot, hij was een ‘anatoom-patholoog-bioloog’, leraar én acteur. Hij was haar beste vriend, en haar moeder was haar beste vriendin. Ze wil daar over uitweiden, maar opeens slaat ze haar ogen ten hemel - er volgt weer een intermezzo - ze zegt:”Nee, dat was gemanipuleerd door Richard Harrison!... Nee, ik ga geen mensen doodspuiten… Ik kán geen mensen pijn doen… Ik was niet die vrouw met die zeventien spuiten!” Het is alsof je de ene kant van een telefoongesprek hoort, een telefoongesprek met een dolende geest.
Als ik haar vraag wat het allemaal betekent met die spuiten fluistert ze: “Ken je die vrouw van de televisie niet? Die uit medelijden mensen dood heeft gespoten?... Richard Harrison chanteert me daarmee. Hij beschuldigt me ervan dat ik dat gedaan heb…” Die arme Marianne. Ze wordt aanhoudend geterroriseerd en geklierd, zelfs via de televisie, en door haar eigen oom nog wel. En ze is hartstikke onschuldig, dat zie je zo. In Uitbehandeld maar niet Opgegeven was al te zien hoe ze soms hartverscheurend schreeuwde van wanhoop.
Maar ondanks alles heeft Marianne nog veel lol in het leven. Ze voelt een grote passie voor doktoren en heeft zelfs toekomstplannen met ze: “Ik zou zo graag nog eens in het huwelijk treden! Met een psychiater, het maakt niet uit welke. Als hij maar lief is! Ik zou op slag intrekken bij psychiater Rob Rotteveel, maar Detlef ‘Petrowski’ is natuurlijk ook mijn scheetje! Dus het wordt moeilijk kiezen.”
Horror en hoop
Ik bedank Marianne hartelijk voor het gesprek dat op een zeldzame manier grappig, ontroerend en aangrijpend was - alles tegelijk – in een wirwar van stemmingen, zoals je dat zelden meemaakt. Terwijl ik het paadje volg naar het volgende adres probeer ik me voor te stellen hoe het is om in Mariannes schoenen te staan. Zal haar leven als medium niet verschrikkelijk zwaar zijn? Dag en nacht afdalen in een soms angstwekkend schimmenrijk, vervreemdende bewustzijnstoestanden die elkaar in ijl tempo afwisselen, betrokken raken in moordzaken? Misschien praat ze wel zo hard om het eeuwig gekakel van die rotstemmen te overstemmen. In Mariannes brein zetelt een bijzonder soort thuisbioscoop waar soms non-stop horrorfilms worden afgedraaid. Maar toch: ze wil trouwen, en met een psychiater nog wel! Ze heeft gelukkig nog dromen. Hoop dus!
In de Mythe van Sisyphus, het essay over absurditeit waar Petry zelf over sprak, schrijft Albert Camus ergens dat de absurde geest zich zou moeten ontdoen van alle hoop, want hopeloosheid is het begin van vrijheid. Toch hebben de absurden in Vijverdal lang niet alle hoop losgelaten, in tegendeel, ze hebben haar juist teruggewonnen. En misschien heeft dat ene platgetreden cliché wel meer waarheid dan Camus diepe gedachtegang. Hoop doet immers nog steeds leven!
Sydney
Ook Jessie, de patiënte die ik nu ga bezoeken, leeft op hoop en dromen. In Uitbehandeld maar niet Opgegeven praat ze telkens over Australië, haar zelfverkozen thuisland. Haar moeder is niet haar echte moeder, dat weet ze zeker, ze heeft het DNA immers laten testen. ‘Robinson’ is overigens Jessies achternaam, dat klinkt ook lekker Engels. Het was dus ooit bijna zover dat Vijverdal een plekje voor haar had gevonden in een inrichting in Sydney, maar dat ging helaas niet door. Nog steeds schijnt Mrs. Robinson onophoudelijk te verlangen naar Australië. De plek waar alles beter zal zijn, en ze gaat bijna dagelijks naar Petry toe om haar hart uit te storten over haar Mal de Vivre rond deze en andere aardse zaken.
Daar komt Jessie aangesjokt, haar hoofd neerhangend om de brandende zon op haar kaalgeschoren hoofd enigszins te ontwijken. Onthaasten hoeft ze in elk geval niet. Ze houdt een snoepzak vast en een doos sigaren. “Ik heb even inkopen gedaan op het tankstation”, mompelt ze bijna onverstaanbaar. Jessie loopt haar kamer binnen en ploft neer op haar bed. Ze zucht diep. Dan knikt ze naar een stoel in de hoek en gebaart me te gaan zitten. Het is duister binnen – alleen door de openstaande buitendeur komt licht - kleren liggen op een hoop, een kleine chaos van toiletspulletjes op tafel.
“Hoe vind je het hier?”, vraag ik voorzichtig om de stilte te verbreken. Ze kijkt enigszins verstoord op, alsof ik haar ontwaakt heb uit een roes. Ze denkt even. “Geweldig!”, roept ze dan enthousiast, tegen elke verwachting die haar lichaamstaal maar had kunnen oproepen. “Het is hier fantastisch! Zolang de zon maar blijft schijnen. Dan ga ik gezellig naar de stad, met de bus. Naar de V & D bijvoorbeeld om maffe hoedjes te passen. Of ik ga met de psychiater babbelen, maar het meest houd ik van de uitstapjes die we hier maken, naar Zeeland of naar ouderwetse kloosters.”
Ik vraag: “Vroeger woonde je in dat grote gebouw (het oude psychiatrisch ziekenhuis), maar nu woon je met een paar mensen in dit huisje. Wat is er sindsdien anders in je leven?” Het antwoord komt snel: “Dat het grote gebouw in Amerika lag, en dit huisje in Australië! Ik moet over twee maanden helaas weer terug naar Nederland want dan wordt het te duur hier. Dan moeten er andere patiënten in waar ze meer geld van krijgen.”
In Australië zijn
We zijn hier in Australië? Ik verkeerde tot nog toe in de veronderstelling dat we in het Nederlandse Vijverdal waren. Even ben ik van mijn à propos, maar dan kijk ik naar buiten door de openstaande deur, en ik begrijp het: ik zie een zonovergoten grasveld, een oude boom en een rotonde. Je zou dit uitzicht letterlijk naar Australië kunnen verplaatsen. Deze huisjes konden trouwens ook wel aan de rand van Sydney staan en wacht… zag ik daar vanuit een ooghoek niet een verdwaalde kangoeroe voorbij hupsen? Vooruit, besluit ik blij: we zijn echt in Australië! Zo goedkoop en snel ben ik nog nooit naar het andere eind van de wereld gereisd.
Ze zeggen altijd dat de mens zich zo goed kan aanpassen aan zijn omgeving. Maar andersom kan het natuurlijk ook: de mens kan zijn omgeving aanpassen aan zichzelf. Het is een briljant idee: als je zoals Jessie hevig verlangt naar je thuisland, en als de pijn van dat verlangen ondraaglijk wordt, terwijl het er niet naar uitziet dat je daar ooit nog zult komen, dan doop je je omgeving toch gewoon om tot Australië!
Bereisde kleuter
Ik vraag Jessie wat er hier in Australië anders is dan in Nederland. Het is volgens haar simpel: “In Nederland is het meestal slecht weer. Maar hier downunder, waar ik ben opgegroeid, schijnt altijd de zon. Mijn jeugd in Sydney was prachtig. Ik heb er alle opleidingen gedaan: Mavo, Havo, Atheneum, huishoudschool, lagere school en kleuterschool. De mooiste tijd heb ik gehad op de kleuterschool vanwege alle schoolreisjes die we toen maakten naar het buitenland: naar Oostenrijk, Italië, Canada en Amerika,” mijmert ze.
Jessie en haar klasgenoten moeten de meest bereisde kleuters ooit zijn geweest. Wat een droomschool! Haar mooiste kleuterherinneringen heeft ze aan een uitstapje naar Amerika. Vurig oreert ze over typisch Amerikaanse gebruiken: “Voor hele grote afstanden van Noord-Amerika naar Zuid-Amerika nemen alle Amerikanen een taxi. De taxi’s zijn daar spotgoedkoop.”
“Maar weet je waar ik mijn allermooiste herinneringen aan heb?”, verzucht ze even later op weemoedige toon, “Aan het gekkenhuis in Australië. Daar krijg je pizza op de hand! En ze hebben er een speciale manier van patiëntenobservatie. Ze observeren mensen regelrecht via een ruit. Er is geen geheime observatie met camera’s en microfoons, zoals hier in Maastricht.”
‘Hier in Maastricht?’, denk ik enigszins verdwaasd… Inmiddels zijn we kennelijk weer in Nederland aangekomen. Ik besluit me snel aan te passen aan onze nieuwe omgeving. “Nee, met die geheime observatie hier, daar maak je geen vrienden mee.”, vervolgt Jessie “Daar word je onderhand net een kluizenaar van. Ik wil naar Sydney!”, zucht ze.
Mary-Key Windsir
Maar ze droomt niet alleen van een vlucht naar Australië. “Weet je wat ik ook nog graag eens zou willen? In een ouderwets Engels sigarenwinkeltje werken. Omdat ik roken heel gezellig vind”, zegt ze terwijl ze een dikke Cubaanse sigaar opsteekt. Jessie heeft in haar jeugd nog meer beroepen gehad: een ‘paardenberoep’ en een ‘atletiekberoep’, maar die dingen konden haar niet meer bevredigen. “Er zijn vroeger om mij heen teveel kinderen gestorven. Ik heb teveel vriendjes en vriendinnetjes naar het kerkhof moeten brengen. Sindsdien had ik nergens meer interesse in”, vertrouwt ze me toe. Zou het waar zijn? Zou Jessie in haar jeugd zoveel ellende hebben meegemaakt dat ze besloot asiel te zoeken in haar imaginaire thuisland? Het blijft gissen…
Vlak voor ik wil opstappen vertelt ze me nog iets belangrijks: “Ik laat mijn naam binnenkort veranderen. Ik heet al levenslang Jessie Robinson. Voortaan wil ik Marie-Key Wind-Sir heten.” Maar waarom precies Marie-Key Wind-Sir? Ze staart een seconde in het luchtledige: “Omdat ik hier in Vijverdal zit en omdat alleen ik getrouwd ben met de sleutel”, spreekt ze mysterieus terwijl ze een lange rookwolk uitblaast, “en omdat de wind hier ’s avonds rond het huis waait als een gek. En ook omdat ik met een heer wil trouwen en niet met een jongen. A Sir not a boy, you know. En mijn heer zal getrouwd zijn met de wind…” Met Marie-Keys poëtische eindzinnen nog natrillend in mijn oren verlaat ik het duistere kamertje, de zomerhitte in, een zacht briesje speelt om mijn hoofd, en ik loop naar de bushalte.
In de trein terug naar huis herbeleef ik deze onalledaagse dag. In die paar uren met de ‘geestige zieken’ in Vijverdal is het absurde waar Petry zo van houdt vaak kwispelstaartend naar me toe gekomen. Ik heb het met liefde omarmd. Ik sprak met Jean-Marie, een kunstenaar en rockster, die verwisseld werd bij zijn geboorte. Ik ging op audiëntie bij het nichtje van Koningin Beatrix en prinses Irene, en mocht even binnengluren op een plek die bestaat speciaal voor Marianne, het is een soort parallel universum, waar Richard Harrison nog steeds met harde hand de scepter zwaait. En dan was er Jessie die me meenam op een bliksembezoek aan Australië.
Bonte Parade
Vragen dwarrelen rond in mijn hoofd: wat was waan? Wat was werkelijkheid? Wat waren grapjes? En wanneer probeerden de absurden mij stiekem een beetje in de maling te nemen? Maar misschien moet ik niet proberen het te begrijpen. Misschien is het wel gewoon zoals Marie-Key Wind-Sir het verwoordde: zitten zij daar allemaal in Vijverdal en zijn alleen zijzelf getrouwd met de sleutel…
Dan schiet me een zinnetje te binnen dat de dichter Arthur Rimbaud ooit schreef in zijn bundel Les Illuminations: ‘J’ai seul la clef de cette parade sauvage’ oftewel ‘Alleen ik heb de sleutel tot deze bonte parade’. Hij bedoelde vast dat alleen de kunstenaar, de dichter, de schrijver echt toegang heeft tot de mooie, bizarre en soms gruwelijke werelden die hij beschrijft en ondergaat. Eigenlijk zijn ook de ‘geestige zieken’ allemaal grote kunstenaars, elke dag gedisciplineerd bezig met het hercreëren, bijschaven en vervolmaken van hun eigen imaginaire werelden of ‘plekjes’.
Ik staar naar Jean-Maries schilderij dat aan mijn voeten staat: ‘Who’s afraid of madness?’ En ik herinner me het moment een paar jaar geleden waarop ik – net als zoveel andere stervelingen – eventjes binnentrad in het hoofdkwartier van mijn eigen waanzin. Wat ik daar zag was voor mij zo beangstigend dat ik wegrende, zo hard ik kon, mijn echte leven in. Ik heb de sleutel omgedraaid.
Maar misschien is dat niet voor iedereen gemakkelijk. Soms is de sleutel gebroken, of scheef of hij is gewoonweg kwijt. Maar dat is helemaal niet zo erg, want het levert prachtige kunst op! En misschien ga ik nog wel eens terug naar Vijverdal. En dan stop ik in mijn rugzak niet alleen schrijfgerei, maar ook slaapspullen. Een logeerpartij in het ‘geestige-ziekenhuis’ wordt vast de vakantie van mijn leven. En wacht maar tot de reisorganisaties er lucht van krijgen. Die zullen stuntaanbiedingen doen voor een weekje in retraite in het ‘gesticht’: ‘Zoek het absurde: Freeticket naar Australië en andere verre bestemmingen!…’
Comments