Voorovergebogen en diep in gedachten verzonken, liep hij vaak door de straten. Knalgeel shirt dat maar reikte tot boven de navel, rode broek en blauw vest. Verder: Half lang haar, rotte tandjes en een shaggie in z’n rechter mondhoek. De kleurrijkste figuur in het Weerter straatbeeld was ongetwijfeld Hans de Kindervriend. Hij dankte zijn naam aan het feit dat hij altijd lol trapte met jongeren en ze dan een oud snoepje gaf, met een vergeelde wikkel, dat ze toch heel graag opaten.
Hans was niet alleen de kleurrijkste maar ook de luidruchtigste Weertenaar. “Danielle!!! Lekkere poepdoos van me!!! Kom effe bij me zitten!!!”, riep hij regelmatig als hij op het terras zat. Hij zette dan zo’n stem op dat mensen het vier straten verder hoorden. Ik ging maar wat graag bij hem zitten, want met Hans viel er altijd iets te lachen. Al waren de horecaondernemers wel bang voor hun klandizie op zulke momenten. Ik wilde altijd Hans’ geheim ontrafelen, want wie was hij eigenlijk écht? Iedereen meende iets in hem te zien, maar wie was hij nou los van de gedachten van anderen? Ik kwam er nooit helemaal achter. Hans liet zich niet kennen. Hij was een meesterlijke acteur die iedereen op het verkeerde been zette.
“Hij heeft zich gek geleerd”, zeiden de mensen. De één zag in Hans een geniale kunstenaar. De kunstenaar die nooit iets maakte en die altijd een belofte bleef. De ander zag in hem een onnavolgbare denker die slimmer was dan wij allemaal bij elkaar. Wij ‘round here’ konden zijn intelligentie gewoon niet bevatten. Weer een ander vond hem gewoon gek. Voor de meesten bleef hij vooral een raadsel. Kunstzinnige mensen liepen met hem weg. Op een dag stond hij bij kunstenaar B. op de stoep. Hij had een picknickmand met daarin belegde broodjes in zijn hand. “Kom B. ik breng je naar een hele mooie plek!,” riep Hans. Hij bracht hem naar een grasveldje met in het midden een eeuwenoude boom. “Die boom, die plek, die lichtval: het was gewoon kunst!” vertelde B. achteraf.
Later takelde Hans af. Hij zat niet meer op terrasjes met artistiekelingen, maar op bankjes met drugsverslaafden. Blikje drinken in de hand. Hij riep dan telkens: “Ik wil een meesteres!!!” Hij had de tekst voor de contactadvertentie al klaar: ‘Man overdag dominant, zoekt ’s nachts meesteres.’ Op een dag belandde hij in het ziekenhuis. Hij kroop door het oog van de naald. Ernstig vermagerd liep hij later door de stad in een shirt met brandgaatjes van sigaretten, hij brabbelde hoofdschuddend in zichzelf. Toen ik hem tegenkwam zei hij vermoeid en met schorre stem: “Ik ben uit mijn as herrezen, als de Feniks!,” om dat te illustreren draaide hij met gespreide armen een rondje. De laatste keer dat ik hem tegenkwam, was toen ik in een psychiatrische kliniek belandde. “Hé Hans, wie had ooit gedacht dat wij nog eens zouden samenwonen?!,” zei ik toen hij me voorbij schuifelde in de gang. Hij lachte, maar niet met het volume van voorheen. Hij hoestte vervolgens een minuut aan een stuk en zei toen met moeite: “Ja, eind goed al goed...” Misschien ben ik Hans op die plek pas echt een beetje gaan begrijpen. Niet lang daarna hoorde ik dat hij overleden was. Het is sindsdien een stuk stiller en minder kleurrijk in Weert.
Comments